Het is oktober of februari of zoiets druilerigs, 1999. Ik ben op weg naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in een stadsdeel waar ik niet bekend ben. Hoeveel haltes nog? Ik kan de tram wel vooruit kíjken.
Als ik haar kamer oploop, is het al voorbij. Ik ga naast haar zitten. Een verpleegkundige komt binnen met een pot Nivea, trekt A.'s ziekenhuisjasje uit en begint haar bovenlijf te masseren. De vanzelfsprekendheid en zorgzaamheid in haar handelingen verrassen me. Ik weet me geen houding.
Op de kast aan de andere kant van de kamer ligt een heel klein mensje, gewikkeld in handdoeken. Een prachtig af meisje met donshaartjes en glimmende wangetjes en friemelende vingertjes. Nee, niet af. Ze is maar 21 weken gedragen. Ze ademt en sterft als het haar moeder lukt over drempels heen te stappen en haar in haar armen te nemen.
Een paar dagen later rijd ik in mijn groene Ford Fiësta door Amsterdam-Noord. Ik heb de route uit mijn hoofd geleerd. Op de begraafplaats is het mistig en maandagochtend, in de aula bladert een man in pak onrustig door zijn papieren.
'Weet u of het een jongetje of een meisje was?' draait hij zich naar mij. 'Ik moet zo de plechtigheid leiden.'
'Ze heet M.,' zeg ik. Over zijn schouder zie ik A. aankomen, haar vriendje en haar voogd in haar kielzog.
'Ze heet M.,' zeg ik snel nog eens, maar tijdens de oppervlakkige dienst gaat het natuurlijk toch een keer mis. Ik weet niet of A. het hoort.
Zij en de vader hebben een lint laten bedrukken. 'Papa en mama,' staat erop. Zeventien zijn ze, uit hetzelfde land, in dezelfde situatie hier. Het kindje draagt de naam van A.'s vermiste moeder.
Op de terugweg regent het pijpenstelen. De ventilator kan het autoraam maar net droog houden.
Komentáře